Deze morgen lag er een dood beest in de tuin. Ik had het al geroken. En bovendien cirkelde er onafgebroken een gier boven mijn hoofd. Toch had ik een van de honden nodig om de exacte locatie te bepalen.
Mensenneuzen zijn ontoereikend voor speurwerk.
Het was een luiaardjong. Een baby nog.
Het kopje al onherkenbaar, aangevreten door mieren en wie weet wat meer. De pels wonderlijk intact. Bruin en pluizig, als leefde hij nog. Een tweevingerige luiaard. Net iets groter dan die andere, die we een dik half jaar geleden vonden en naar het rescue centre brachten. (Hij haalde het niet, helaas. Te klein en verzwakt. Misschien zelfs daarom door de moeder verstoten.)
Maar voor deze kwam elke poging te laat.
Ik heb het voorbije jaar redelijk wat dooie beesten gezien. Dus ik ben onderhand al gehard. Maar een dood jong blijft pijnlijk. En wie mijn liefde voor luiaarden een beetje kent, weet dat dit extra moeilijk is.
Ik neem het mezelf kwalijk.
Misschien had ik gisteren wat minder moeten schrijven en wat vaker door de tuin moeten stappen. (Of eergisteren of de dag daarvoor – hoe lang duurt het in de tropen voor een dood beest zo gaat stinken?)
Misschien had ik hem of haar dan horen piepen. Het geluid kan ik wel dromen.
Dan waren we op tijd geweest.
Ik vind dat we hem moeten begraven.
Niet dat ik de gieren hun maaltijd niet gun – ik vrees dat de honden eraan zullen zitten. Om de een of andere reden zijn ze allebei gek op karkassen. Liefst wanneer ze al een paar dagen liggen te rotten en zelfs de gieren er hun neus voor ophalen. Ieder zijn meug.
Maar ze gaan er serieus van uit hun bek stinken.
Net wanneer ik naar huis wandel om een schop te halen, begint het te regenen.
De gieren trekken het zich niet aan. Het zijn er ondertussen drie.
Tegen de tijd dat het opklaart, zullen de sporen zijn gewist.