Na talloze ‘aaaahs’ voor de dolfijnen en gegniffel bij de zoveelste parende schildpadden gingen we aan land bij een piepklein eiland. Enfin, we gingen te water. Met snorkel, duikbril en zwemvliezen. (Dat was in mijn geval bijzonder elegant – not! – dus daar zijn geen foto’s van. Stel er u iets bij voor van dood gewicht dat in het water kiepert en tegen alle verwachtingen in sputterend weer boven komt.)
Er viel namelijk een en ander te bekijken onder het wateroppervlak.
Ettelijke minuten en een paar slokken zeewater later had ik het snorkelen enigszins onder de knie. Het loonde de moeite: ik zwom tussen koraal, zeeëgels en vissen in de gekste kleuren. Als kers op de taart kreeg ik van de gids een levende zeester in mijn handen gestopt.
Het voelde een beetje als een grote spin.
Het zag er ook ongeveer hetzelfde uit. En toch heb ik niet gegild. Dat was ook geen optie met zo’n snorkelding in mijn mond. Maar echt: het was cool. Heel even schoot het zelfs door mijn hoofd dat ik ooit hetzelfde wou proberen met een spin. Gelukkig verdween dat idee even snel als het gekomen was.
Daarna gingen we aan land. Strompelend, uiteraard. Met zwemvliezen aan kun je niet anders. En zonder haal je je voeten open aan de scherpe keitjes. Ik deed het zonder. Liever bloedende voeten dan stappen als een halve pinguïn.
Enfin. Het was een prachtige morgen.
En alsof het nog niet genoeg was, redde de Echtgenoot op de terugtocht ook nog een meisje van de verdrinkingsdood. Eerst dacht ik dat ze gewoon aan het zwemmen was, ze zag er van op afstand zelfs vrolijk uit. Maar toen zei ze ‘help’. Zonder geluid. Ze was doodop. Wie weet hoe lang ze daar al dobberde, vechtend tegen de stroming. We konden haar nog net op tijd aan boord hijsen.
Het drong ’s avonds pas echt tot mij door en ik kon daarna aan niets anders denken: het is dus waar. Je ziet het nauwelijks wanneer iemand verdrinkt. Gelukkig waren wij erg dichtbij. En gelukkig kan de Echtgenoot beter zwemmen dan ik.