Ik ben een levendige dromer. Mijn hele leven al.
Van mijn dromen als kind herinner ik mij vooral de nachtmerries. Er kwamen opvallend vaak wolven in voor, planten en dieren die mij letterlijk boven het hoofd groeiden en veel zeer krappe ruimtes waar ik niet meer uit raakte. Meer dan eens werd ik schreeuwend wakker, of vonden mijn ouders mij in de ingemaakte kleerkast waarin ik mijzelf had opgesloten, gillend en bonkend om vrijgelaten te worden.
Ik had al vroeg een sterk uitgesproken gevoel voor drama.
Tegenwoordig droom ik van schrijvers. Dat is een stuk rustiger.
Raymond Carver, bijvoorbeeld. Die ontmoette ik in een droom terwijl hij een speech aan het schrijven was. Hij las zijn eerste zin aan mij voor: ‘Ik ben moegestreden’. Hij hield op en keek mij verwachtingsvol aan. Ik wilde hem aanmoedigen. Oppeppen. Iets slims zeggen, over zijn prachtige kortverhalen die ik onlangs had gelezen. Maar ik kon mij geen letter herinneren, behalve iets over een koppel dat danst, stomdronken wordt en in slaap valt in een tweedehands bed in andermans voortuin.
Alsof dat nog niet erg genoeg was, begon ik ook nog te twijfelen of de man wel Raymond Carver was. Was hij niet een beetje te oud? En zijn gezicht te scherp? Leek hij bij nader inzien niet eerder op Paul Auster? (Carver en Auster lijken in de verste verte niet op elkaar. Ik weet het. Maar in een droom maakt dat niets uit. Daar kan mijn buurman op Ernest Hemingway lijken. Maar dat is voor een volgende keer.) En dat was nog erger – ik kon me van Auster zelfs geen titel herinneren.
Wie het ook was, de man kon uitstekend tekenen.
Niet langer geïnteresseerd in zijn speech en volkomen onaangedaan door mijn gebrek aan interactie, schetste hij ondersteboven het portret van een man die een startschot gaf, en drie raceauto’s. Een Volkswagen, een Buick en een Citroën. (Mijn dromen zijn zelden accuraat, maar wel altijd lekker gedetailleerd!)
Carver (of Auster) vertrouwde mij toe dat dat is waar het in verhalen om draait: iedereen wil winnen. Er volgde een rijk gelardeerd verslag van de race, met geluiden van voorbijzoevende wagens en gedetailleerde beschrijvingen van welke auto de andere voorbijscheurde in een levensgevaarlijke bocht. Maar het maakte allemaal niet uit, zei hij. Want: ‘in the end, it’s the one who wants it most that wins.’
Dat klonk erg diep.
Maar ik had geen flauw benul van wat hij ermee bedoelde. Volgens mij klopt het ook niet: ik wil heel vaak iets heel graag. Meer dan andere mensen, ongetwijfeld. En ik win nooit wat.
Wat dat betreft waren de wolven uit mijn kindertijd een stuk duidelijker.