Ik heb er geen foto’s van, dus u zult me op mijn woord moeten geloven.
Zes palen en tien stukken oud zeil, waarschijnlijk verzameld uit aangespoeld afval. Dat is het volledige huis. De huisraad bestaat grofweg uit een bed van twee aangevreten matrassen die met een koord vastgebonden zitten op een bouwsel van stokken en een plank, drie verroeste koelkasten zonder aansluiting (er is geen elektriciteit), een vrachtwagenband gevuld met verkoold hout die dienst doet als keuken, twee vaten die het regenwater van het zeildak opvangen (er is geen stromend water) en nog een stuk of wat rondslingerende spullen. Tussen een van de palen en palmboom hangt een touw met daaraan vier kledingstukken, de volledige inhoud van de kleerkast. Rond de woning lopen schuwe, magere honden en een handvol kippen tussen de boot en de visnetten.
Ik sta op het terrein van een gigantische finca, aan wat een van de meest paradijselijke stranden van Colombia zou kunnen zijn. De schatrijke eigenaars zijn er niet. Die hebben zich teruggetrokken in een van hun vele andere woningen, ergens aan een luxestrand of in de grootstad. Hun eigendom aan zee hebben ze achtergelaten onder de hoede van een oude bediende, die zo goed en zo kwaad als het kan, probeert om de boel overeind te houden met het minimumloon dat ze hem betalen. Aan de rand van het terrein worden de oorspronkelijke bewoners van het gebied gedoogd: de indiaanse vissers. Zij leven onder het zeildoek en sleuren hun gammele vissersboten dag na dag de woeste zee in, in de hoop voldoende buit binnen te halen om enigszins te overleven.
Het paradijs en de hel liggen soms heel dicht bij elkaar.